Publicitade R▼
amizade (n.)
vriendschap, kameraadschap, vriendschappelijkheid, vriendschapsband, vriendschapsbanden, vreindschap, amice, compagnon, deelgenoot, gabber, gezel, kameraad, kompaan, kornuit, maat, makker, vriendin, vrind, kloris, liefje, meisje, schatje, vriend, vrijer, vrindje, bekende, kennis, vriendinnetje, vriendje, maatje
amizade (n.) (Brasil)
amizade (n.) (Portugal)
genootschap, gezelligheidsvereniging, club, klub, vereniging, bevolkingsgroep, broederschap, congregatie, fraterniteit, gemeenschap, klaver, klaveren, kolonie, soos, vrijmetselaarsloge, communauteit, commune, communiteit, convent, klooster, kloostergemeenschap, leefeenheid, leefgemeenschap, leefgroep, levensgemeenschap, woongemeenschap, woongroep, omgang, connectie
Publicidade ▼
Ver também
amizade (n.)
↘ amigável, ser amigo de, ser amigo íntimo, ser camarada de ≠ desconhecido, estranho, forasteiro, incógnita, pessoa estranha
amizade (n.)
amizade (n.)
paz[Hyper.]
amizade (n.)
amizade (n.) [Portugal]
associação[ClasseHyper.]
amizade (n.)
ce qui est connu (fr)[Classe]
amizade (n.)
confidente[ClasseParExt.]
amigo; compincha; companheiro; íntimo[ClasseHyper.]
Publicidade ▼