Publicitade R▼
auto (n.)
auto, automobiel, wagen, kar, statusblik, schuitje, vehikel, rammelkast, brik, charter, chartervlucht, schooldiploma, vakdiploma, diploma, bevoegdheid
auto-destruição (n.)
auto-escola (n.)
auto-estima (n.)
eigenliefde, gevoel van eigenwaarde, ijdelheid, ijdeltuiterij, narcisme, verwaandheid, zelfvergoding
auto-estrada (n.)
autobaan, autosnelweg, autoweg, expressweg, rijksweg, snelweg, verkeersader
auto-estrada (n.) (Brasil)
auto-estrada (n.) (Portugal)
autobaan, autosnelweg, autostrade, autoweg, A-weg, rijksweg, snelweg, tweebaansweg, vierbaans, vierbaansweg
auto-retrato (n.)
auto-satisfação (n.)
verbeelding, zelfbehagen, zelfgenoegzaamheid, zelfvoldaanheid, zelfvoldoening
auto-sugestão (n.)
Publicidade ▼
Ver também
auto-
auto (n.)
↘ automobilismo, automobilístico, automotivo, carregar, esporte automobilístico, transportar
auto [Portugal]
préfixe d'origine grecque (fr)[Classe]
(autobiografia)[termes liés]
auto (n.)
automóvel; carro[ClasseHyper.]
auto (n.)
auto-
auto- [Brasil]
auto, auto-, por si mesmo, por si próprio[Similaire]
Publicidade ▼