Publicitade R▼
dormir (v.)
in slaap brengen, in slaap sussen, in slaap doen vallen, in slaap zijn, slapen, sluimeren, maffen, pitten, bronzen, keveren, knorren, meuren, snurken, stilliggen, rusten, liggen, liggend, onder zeil gaan, inslapen, in slaap vallen, indoezelen, indutten, insluimeren, insoezen, insuffen, wegdommelen, wegsuffen, indommelen, wegdoezelen, omvallen van vermoeidheid
Publicidade ▼
Ver também
dormir (v.)
↘ dormidor, soporífero, soporífico ≠ despertar, despertar-se, em atividade, levantar-se, se movimentando
dormir (v.)
faire dormir qqn (fr)[Classe]
dormir (v.)
dormir (fr)[Classe]
cochilar, descansar, dormir[Hyper.]
sleeping (en) - dorminhoca, o que dorme - sono - ano, sesta, sono - sesta[Dérivé]
wake (en)[Ant.]
dormir (v.)
dormir (v.)
ne rien faire (fr)[Classe]
dormir (v.)
effectuer une action sur soi (fr)[Classe...]
(roupas de dormir; pijamas)[termes liés]
dormitar, Power nap[Analogie]
dormir (v.)
deitar-se, ir deitar-se[Hyper.]
dosser, street person (en)[Dérivé]
Publicidade ▼