Definição e significado de SHIP

ship (n.)

schip, kiel

ship (v.)

verschepen, per schip transporteren, verladen, embarkeren, inschepen, aan boord gaan, schipbreuk lijden

ship (adj.)

scheeps-, marine{#169}

-ship ()

-schap

ship biscuit (n.)

scheepsbeschuit

ship-breaker (n.)

scheepsloper

ship broker (n.)

cargadoor, scheepsbevrachter

ship-broker (n.)

cargadoor, scheepsmakelaar

ship builder (n.)

scheepsbouwer, scheepstimmerman

ship canal (n.)

zeekanaal

ship route (n.)

zeeweg

ship's (adj.)

marine-, marine{#169}, scheeps-

ship's bell (n.)

scheepsbel

ship's boat (n.)

hulpschip, pinas, schippersbootje

ship's cabin (n.)

hut, kajuit, scheepshut, staatsiezaal

ship's cargo (n.)

cargo, consignatiegoederen, lading, last, loonpost, meetapparatuur, scheepslading, scheepsvracht, transport, verzending, vracht, vrachtgoed, zending

ship's company (n.)

bemanning, crew, equipage, scheepsbemanning, scheepsvolk

ship's crew (n.)

bemanning, crew, equipage, scheepsbemanning, scheepsvolk

ship's doctor (n.) (medicine)

scheepsarts  (geneeskunde;medicijnen), scheepsdokter  (geneeskunde;medicijnen)

ship's galley (n.)

galei, kombuis

ship's kitchen (n.)

kombuis, scheepskeuken

ship's log (n.)

log, logaritme, logboek, scheepsjournaal

ship's officer (n.)

officier, scheepsofficier

ship's papers (n.)

scheepspapieren

Ship

Schip (transportmiddel)