Definição e significado de opzetten

aannaaien, bestikken, dichtnaaien, naaien, stikken, vastnaaien[Hyper.]

afhechten[Ant.]

extensiveren, toenemen, zich uitbreiden[Hyper.]

opzwelling - buil, bult, opzwelling, verdikking, zwelling - intumescence, intumescency (en) - gezwollen, opgezet[Dérivé]

mettre dans (qqch de liquide ou divisible) (fr)[Classe]

rendre gonflé (fr)[Classe]

remplir d'air ou d'un gaz (fr)[Classe]

expand (en)[Hyper.]

geldontwaarding, het opblazen, inflatie, muntontwaarding, opgeblazenheid - inflater, inflator (en) - opblaasbaar[Dérivé]

deflate (en)[Ant.]

uitrekken; verwijden; verruimen; (zich) verbreden[Classe]

devenir gros (fr)[Classe]

rekken, uitrekken, verruimen, verwijden[Hyper.]

ontsluiting, verwijding - opzetting, opzwelling - dilater, dilator (en) - dilator (en) - dilator (en) - dilatation, distension, distention (en) - elastisch, rekbaar[Dérivé]

kreëren; scheppen; creëren; in het leven roepen[Classe]

aangorden, gereedmaken, installeren, instrueren, klaarmaken, opmaken, prepareren, voorbereiden, warmdraaien, zorgen voor[Hyper.]

place setting, setting (en) - bereidheid, bereidwilligheid[Dérivé]

herscheppen, weergeven[Hyper.]

playing (en)[Dérivé]

bespelen, concerteren, musiceren, spelen, strijken[Domaine]

soulever (fr)[Classe]

bewegen, verhangen, verleggen, verplaatsen, verroeren, verschuiven, verzetten[Hyper.]

elevatie, lift, stijgkracht, verheffing, verhoging - luchtbrug - elevator, graanzuiger, hijstoestel, hoogteroer, lift, liftkooi - lift (en) - kabelbaan, skilift, sleeplift - altitude, elevation (en) - lift, rise (en) - het optrekken - helling, heuvel, hoogte, terreinverheffing - ophoging, terp, verheffing, verhevenheid, vluchtheuvel, wierde - gewichtheffer, gewichthefster, heftoestel[Dérivé]

klimmen, omhooggaan, omhoogkomen, opgaan, opkomen, optrekken, opvaren, stijgen[Cause]

aandragen, brengen, maken, opnemen[Analogie]

afhalen, afzinken, lager maken/worden, verlagen[Ant.]

commencer à préparer qqch (fr)[Classe]

op touw zetten, organiseren[Hyper.]

begeesteren, enthousiasmeren, motiveren, opwarmen, provoceren, tarten, uitlokken[Hyper.]

fomentation, instigation (en) - aansporing - provocatie - agitator, opruier, opruister, uitdaagster, uitdager, woelgeest - incendiary, incitive, inflammatory, instigative, rabble-rousing, seditious (en)[Dérivé]

doen, handelen, optreden, tussenkomen[Cause]

couvrir d'une coiffe (fr)[Classe]

se couvrir d'une coiffe (fr)[Classe]

(hoofddeksel; hoed; hoofdversiersel; hoofdtooi)[Thème]

aandoen, aantrekken, omdoen, omhangen, omslaan, opzetten, voorbinden, voordoen, zich[Hyper.]

hoed, kardinaalshoed, muts, mutsje[Dérivé]

aanmaken, bereiden, brouwen, klaarmaken, koken, opmaken, prepareren, toebereiden, voorbereiden, warmdraaien[Hyper.]

drama, spel, theater, theateropvoering, theaterstuk, toneelspel, toneelstuk - optreden, schouwspel, stuk, toneelstuk[Dérivé]

acteren, optreden, spelen, uitspelen[Domaine]

maintenir en bon état, sans altération (fr)[Classe]

remplir avec de la paille (fr)[Classe]

travailler le cuir, les peaux (fr)[DomaineCollocation]

taxidermie (fr)[DomaineCollocation]

drenken, impregneren, verzadigen[Hyper.]

stro, strohalm, strootje[Dérivé]

bronzen, bruineren, leerlooien, looien[Domaine]

kammen, uitkammen[Hyper.]

geplaag, plagerij[Dérivé]

rendre pire (chose, situation) (fr)[Classe]

fabriquer, exécuter un travail sans soins (fr)[Classe]

failleren, falen, feilen, floppen, knallen, misgaan, mislopen, mislukken, onderuitgaan, scheeflopen, stuklopen, tekortschieten, verkeerd gaan - aantasten, benadelen, beschadigen, blutsen, breken, butsen, deuken, doorbreken, duperen, havenen, indeuken, nadeel toebrengen, schade berokkenen aan, schaden, schade toebrengen, schenden, slecht zijn voor[Hyper.]

blooper, blunder, broddelwerk, domheid, dommigheid, enormiteit, ezelachtigheid, flater, flodderwerk, gebroddel, gehaspel, gekloot, geklungel, geknoei, gemier, gemodder, gepruts, gestumper, giller, kladwerk, klungelwerk, knoeiwerk, knutselwerk, lapwerk, misgreep, miskleun, misser, misslag, prulwerk, prutswerk, roffelwerk, stommigheid, stommiteit, stupiditeit, uitglijder, zeperd - warboel - fluff (en) - screwup (en) - spoil, spoilage, spoiling (en) - broddelaar, futselaar, klungelaar, knoeier, kruk, modderaar[Dérivé]

afschudden, agiteren, drillen, in beweging brengen, rammelen, schudden[Hyper.]

platleggen; stilleggen[Classe]

aanhechten; vasthechten; verbinden; vastzetten; bevestigen; vastmaken; vastbinden; knopen; samenknopen; vaststrikken; vastknopen[ClasseHyper.]

assembler des choses (fr)[Classe]

rendre solidaire qqch avec une autre chose (fr)[ClasseHyper.]

mettre en une place d'une façon définitive (fr)[Classe]

aanhangen, aankoppelen, bevestigen, hechten, knopen, vasthechten, vastmaken[Hyper.]

onbeweeglijk[Rendre+Attrib.]

attachment, fastening (en) - bevestigingsmiddel, clip, lijsteklem, lijstenklem, plechtanker, schroefklem, sluiting, spanner, videoclip - competitiedag, iets vasts - kleurechtheid - fastener (en)[Dérivé]

vastraken[Cause]

losmaken[Ant.]

ontwapenen, van de wijs brengen, verwarren[Hyper.]

devenir gonflé (fr)[Classe]

se trouver au-dessus, en surplomb (fr)[ClasseParExt.]

gaan staan; opstaan; overeind komen; rechtop zetten; overeind zetten; opzetten; optrekken; oprichten[ClasseHyper.]

rechtop zetten; overeind zetten; opzetten; optrekken; oprichten[ClasseHyper.]

konstrueren; opbouwen; aanleggen; aanbouwen; in elkaar timmeren[ClasseParExt.]

être en position verticale (fr)[Classe]

arbre (fr)[DomaineCollocation]

fortification (fr)[DomaineCollocation]

beuren, heffen, lepelen, lichten, omhooghalen, omhoogtillen, opbeuren, ophalen, opheffen, ophogen, oplaten, oplichten, opnemen, oprichten, opspuiten, opsteken, optillen, opzetten, tillen, verheffen, verhogen, verzetten[Hyper.]

erectie, gebouw[Dérivé]

konstrueren; opbouwen; aanleggen; aanbouwen; in elkaar timmeren[ClasseParExt.]

kreëren; scheppen; creëren; in het leven roepen[Classe]

(vereniging), (vereniging), (lid)[termes liés]

(rijksdeel), (kolonizatie; kolonisatie; installatie; vestiging)[termes liés]

(krant; dagblad; pulpblad), (revue)[termes liés]

openstellen - beginnen[Hyper.]

constitueren, creatie, grondvesting, kreatie, oprichting, schepping, statuten, statuut, stichting, vestigen, vestiging - creatie - onderbouw, stichting - bedenker, beginneling, beginner, debutant, debutante, geestelijk vader, grondlegger, grondlegster, nieuweling, nieuwkomer, oprichter, oprichtster, peetvader, stichter, stichtster[Dérivé]

annuleren, supprimeren, vernietigen[Ant.]

kleren aantrekken; kleren aandoen; zich kleden; zich aankleden; (zich) aankleden[Classe]

aankleden, kleden, kleren aandoen, kleren aantrekken, zich aankleden, zich kleden[Hyper.]

beddegoed, beddengoed, goed, kledij, kleren, tenue, uitrusting - toonbaar[Dérivé]