Definição e significado de uitlopen

opdoemen, verschijnen, vertonen[Hyper.]

achterlaten, nalaten[Hyper.]

come out, turn out (en)[Hyper.]

effect, gevolg, kracht, naspel, nawerking, resultaat, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, uitwerking, vervolg, voortvloeisel, werking, werkzaamheid[Dérivé]

voorbijschieten[Hyper.]

apparaître : devenir distinct, manifeste (fr)[Classe]

groeien; tieren[Classe]

(knop; bloemknop)[termes liés]

(zaadkorrel; zaadje)[termes liés]

groeien, omhoogschieten, tieren, wassen[Hyper.]

bloemknop, knop - kiem[GenV+comp]

loot, scheut, spruit, uitloper - spruit - afzetsel, loot, lot, scheut, schoot, spruit, telg, uitloper, uitspruitsel - ontkieming - knopvorming[Dérivé]

germinate (en)[Domaine]

aangroeien, ontwikkelen, regenereren[Hyper.]

loot, scheut, spruit, uitloper - stock (en) - spruit - ontkieming[Dérivé]

emaneren, vrijkomen[Hyper.]

effusion (en)[Dérivé]

volgen op; uitdraaien; uitkomen; uitvallen; leiden; resulteren; uitlopen; uitmonden; uitpakken; voortkomen; voortvloeien; op elkaar volgen; opvolgen; komen na[ClasseHyper.]

blijken, blijken te zijn, leiden, resulteren, uitdraaien, uitlopen, uitmonden, uitpakken, uitvallen, vallen, zich ontpoppen als[Hyper.]

rendement, resultaat, uitkomst, uitslag - effect, gevolg, kracht, naspel, nawerking, resultaat, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, uitwerking, vervolg, voortvloeisel, werking, werkzaamheid - eindpunt - consequent, konsekwent[Dérivé]

beddegoed, beddengoed, goed, kledij, kleren, tenue, uitrusting - drager - toonbaar[Dérivé]

aankleden, kleden, kleren aandoen, kleren aantrekken, zich aankleden, zich kleden[Domaine]

s'user (fr)[Classe]

in de versukkeling raken, ontaarden, verergeren, vervallen, verworden, verzieken[Hyper.]

sleet, slijtage, slijting[Dérivé]

devenir plus lent (fr)[Classe]

achteruitlopen, afnemen, minderen, slabakken, teruglopen, teruglopend, verminderen[Hyper.]

oponthoud, productievermindering, produktievermindering, surséance, uitstel, verlet, vertraging - vaartvermindering, vertraging[Dérivé]

sneller gaan, versnellen[Ant.]

couler (se déplacer, pour un liquide) (fr)[Classe]

couler (pour un cours d'eau) (fr)[Classe]

(bloed)[termes liés]

(neus; gok; stoomfluit; tuit)[termes liés]

mucosité (fr)[termes liés]

omgooien[Hyper.]

beek, doorstroming, stroming, stroom, verkeersdoorstroming - stroom - discharge, outpouring, run (en) - koers, loop - beek - stroomsnelheid[Dérivé]

tendre à devenir vrai (choses) (fr)[Classe]

bestaan, bevinden, steken, uitmaken, verkeren, vormen, zijn, zitten[Hyper.]

rekken; langer doen duren; prolongeren; uitlopen; verlengen[ClasseHyper.]

uitleggen, verlengen[Hyper.]

bestendiging, prolongatie, verlenging - verlenging - verlenging - rekbaar[Dérivé]

dragen[Domaine]

rekken, uitrekken, verruimen, verwijden[Hyper.]

flair, flare (en)[Dérivé]

afnokken, aftaaien, begeven, gaan, heengaan, moven, nokken, opbreken, opdonderen, opduvelen, opflikkeren, ophoepelen, opkramen, opkrassen, oplazeren, opmieteren, oprotten, oprukken, opsodemieteren, opstappen, optrekken, verwijderen, wegwezen[Hyper.]

draven, galopperen, hardlopen, hollen, lopen, rennen, uitlopen[Hyper.]

run, running, running game, running play (en)[Dérivé]

oplossen, rondstrooien, verspreiden[Hyper.]

omsmelten, smelten[Domaine]

hurry, speed, travel rapidly, zip (en)[Hyper.]

het hardlopen - wedloop, wedren - hardloper, loper[Dérivé]

rennen[Domaine]

verkrotten, vervallen[Hyper.]

sleet, slijtage, slijting - breekbaar, broos[Dérivé]

afbreken, breken[Domaine]

courir (fr)[Classe]

aller d'une certaine manière (cheval) (fr)[Classe...]

(paardenkoers; draverij; harddraverij; paardenrennen; paardenwedren), (koerspaard; racepaard; renpaard)[termes liés]

draven, galopperen, hardlopen, hollen, lopen, rennen, uitlopen[Hyper.]

draf, sukkelgangetje, trotskist - jogging - draver, klepper - varkenspoot - jogger, trimmer, trimster[Dérivé]