Definição e significado de verwerken

comprendre (fr)[Classe]

begrijpen, bevatten, daar is geen touw aan vast te knopen, erachter komen, inzien, snappen, vatten, verstaan[Hyper.]

digestion (en) - compilatie, compilatiewerk, pandecten, samenstelling, samenvatting, verzamelwerk - digest (en)[Dérivé]

behandelen, bestieren, besturen, de leiding hebben over, dirigeren, leiden, managen, reguleren, sturen, zorgen[Hyper.]

bereidingswijze, gebeuren, proces, receptuur, verwerking, werkwijze - bewerking[Dérivé]

verdragen[Hyper.]

utiliser (fr)[Classe]

utiliser un artifice pour parvenir à ses fins (fr)[Classe]

méthode (fr)[DomaineCollocation]

aanwending, applicatie, applikatie, arbeidsproces, gebruik, gebruikmaking, toepassing, utilisatie - applicatie, gebruikmaking, toepassing - bruikbaarheid, nut, nuttigheid, utiliteit - gebruiker, gebruikster, verbruiker, verbruikster - utiliser, utilizer (en) - available, usable, useable (en) - applicative, applicatory (en) - bruikbaar, gebruiksklaar, in orde, operationeel - bruikbaar - exploitable, harvestable, utilizable (en)[Dérivé]

gebruiken, praktizeren[Domaine]

bekleden, betreffen, gelden, kloppen, opgaan, strekken, uitkomen, uitstrekken, valideren, vigeren[Cause]

passer par dessus un obstacle (fr)[Classe]

trouver une solution (fr)[Classe]

dessus (fr)[termes liés]

aller mieux (pour une personne) (fr)[Classe]

recover (en)[Classe]

beter maken, beter worden, verbeteren, vooruitgaan, vooruitkomen, vorderen[Hyper.]

recidiveren, terugvallen, verslechteren[Ant.]

nerslaan, overmannen, overwinnen[Hyper.]

gaan, geraken, komen, raken, treden, worden[Analogie]

consumptie, gebruik, konsumptie, nuttiging, verbruik, vertering - consumptie, nuttiging, verbruik[Dérivé]

afgrazen, afwerken, opgaan, opmaken, uithollen, verbruiken, verteren[Domaine]

créer un tout par adjonction de parties (fr)[Classe]

combine, compound (en)[Hyper.]

annexatie, incorporatie, inlijving - integratie, stabilisatie - incorporation (en) - consolidative, integrative (en) - integrative (en)[Dérivé]

brokkelen, desintegreren, kruimelen, slecht worden, uiteenvallen, uit elkaar vallen, verbrokkelen, verkruimelen[Ant.]

être l'objet de qqch de non désiré (fr)[Classe]

résister (fr)[Classe]

éprouver une douleur physique (fr)[Classe]

verdragen; uitstaan; doormaken; doorstaan; uithouden; tolereren; dulden; bestand zijn tegen[ClasseHyper.]

permettre (autoriser) (fr)[Classe]

approberen, autoriseren, autorizeren, de bevoegdheid geven, fiatteren, goedkeuren, ingaan op, laten, permitteren, toestaan, vergunnen, veroorloven[Hyper.]

abidance (en) - het verdragen - verdraagzaamheid - uithoudingsvermogen - kind, tolerant (en) - patient of, tolerant (en) - draaglijk, te verdragen, uit te houden, verdraaglijk[Dérivé]

afzien, lijden[Domaine]