Definição e significado de voordoen

kleren aantrekken; kleren aandoen; zich kleden; zich aankleden; (zich) aankleden[Classe]

aankleden, kleden, kleren aandoen, kleren aantrekken, zich aankleden, zich kleden[Hyper.]

beddegoed, beddengoed, goed, kledij, kleren, tenue, uitrusting - toonbaar[Dérivé]

avoir lieu (fr)[Classe...]

afspelen, gebeuren, gebeuren met of aan, geschieden, gevallen, omgaan, optreden, overkomen, passeren, plaatsgrijpen, plaatshebben, plaatsvinden, spelen, voltrekken, voorkomen, zich afspelen[Hyper.]

dalen, tanen, teruglopen, vallen, zakken[Rel.]

ergens toe komen, optreden, rijzen, voordoen, voorkomen, voorvallen[Domaine]

aantonen, bewijzen, blijk geven van, getuigen, getuigen van, getuige zijn bij, hardmaken, staven[Hyper.]

bewijs, blijk, getuige, getuigenis, proef, proefje, proeve, teken - eedaflegging - bevestiging, diplomering, documentatie, documentatiemateriaal, verklaring - manifestatie - manifestatie, uiting - demonstrative, illustrative (en)[Dérivé]

attest (en)[Domaine]

opstellen, ordenen, rangschikken, schikken, structureren, vormgeven[Hyper.]

toevallig gebeuren, toevallig zijn van iets[Hyper.]

afspelen, gebeuren, geschieden, gevallen, omgaan, optreden, overkomen, passeren, rijzen, spelen, voordoen, voorkomen, voorvallen, worden van[Domaine]

zich gedragen[Hyper.]

act (en)[Dérivé]

acteren, spelen, toneelspelen[Domaine]